Er is een grote verscheidenheid aan reddingsmiddelen verkrijgbaar. Wanneer het gaat over reddingsmiddelen die moeten worden opgeblazen (vlotten, eilanden, etc.) zijn deze ruwweg te verdelen in:

  • UN2990 (Reddingsmiddelen, automatisch opblaasbaar, 9)
  • UN3072 (Reddingsmiddelen, niet automatisch opblaasbaar, 9)

In beide typen is (samengeperst of vloeibaar) gas aanwezig dat bij het in gebruik nemen van het reddingsmiddel zorgt voor het opblazen. In die zin zijn er dus inderdaad gevaarlijke stoffen in reddingsvlotten aanwezig (immers: een handmatig bediende (lucht-)pomp is bij een calamiteit minder effectief).

De hoeveelheid gas die voor het opblazen aanwezig is bepaalt (mede) of de reddingsmiddelen onderworpen zijn aan het ADR. Naast de gevaarlijke stof voor het opblazen van het reddingsmiddel (het net genoemde gas) kan het ook zijn dat er andere stoffen en/of voorwerpen in het reddingsmiddel aanwezig zijn die onderworpen zijn aan het ADR. Denk aan materialen voor eerste hulp etc.

Bij beide UN-nummers is in tabel 3.2.1.-A in kolom 6 een tweetal bijzondere bepalingen vermeld, namelijk 296 en 635, die zouden kunnen verklaren waarom er geen gevarenklasselabels (etiketten) op de reddingsvlotten zichtbaar, c.q. aanwezig waren. Zo stelt bijzondere bepaling 296:
Deze posities zijn van toepassing op reddingsmiddelen zoals reddingseilanden of -vlotten, drijflichamen en automatisch opblaasbare glijbanen. Het UN-nummer 2990 is van toepassing op automatisch opblaasbare reddingsmiddelen, het UN-nummer 3072 op niet automatisch opblaasbare reddingsmiddelen. Reddingsmiddelen mogen bevatten:
a) seinmiddelen (klasse 1), die rook- en lichtkogels mogen bevatten en die in verpakkingen zijn verpakt, die ze tegen een onopzettelijke activering beschermen;
b) alleen voor UN-nummer 2990, patronen – aandrijfinrichtingen van de subklasse 1.4, compatibiliteitsgroep S – ten behoeve van het automatisch opblaasbare mechanisme, onder voorwaarde dat de hoeveelheid ontplofbare stof per reddingsmiddel niet groter is dan 3,2 g;
c) samengeperste of vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2, groep A of O overeenkomstig 2.2.2.1.3;
d) accumulatoren (batterijen) (klasse 8) en lithiumbatterijen (klasse 9);
e) sets voor eerste hulp of reparatiesets, die kleine hoeveelheden gevaarlijke goederen bevatten (bijv. stoffen van klasse 3, 4.1, 5.2, 8 of 9) of
f) wrijvingslucifers, die in verpakkingen zijn verpakt, die ze tegen een onopzettelijke activering beschermen.
Reddingsmiddelen verpakt in stevige onbuigzame buitenverpakkingen met een totale maximum bruto massa van 40 kg die geen andere gevaarlijke goederen bevatten dan samengeperste of vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2, groep A of O in houders met een inhoud van maximaal 120 ml, die alleen ten behoeve van de activering van het reddingsmiddel zijn geïnstalleerd, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.

Bijzondere bepaling 635 zegt iets over ‘de verpakkingen’ van reddingsmiddelen:
Colli die deze voorwerpen bevatten, behoeven niet van een etiket volgens model nr. 9 te zijn voorzien, behalve indien het voorwerp volledig wordt omsloten door de verpakking, kratten of door een ander middel, waardoor een snelle identificatie van het voorwerp wordt verhinderd.

Het is dus de aard en de hoeveelheid van de aanwezige gevaarlijke stoffen die bepalen wat bij reddingsvlotten de voorschriften zijn.