In gascilinders voor frisdrankautomaten voor particulieren zit vloeibare kooldioxide (UN1013). Moeten er daarom richtinggevende pijlen op de buitenverpakking worden aangebracht?

In ADR-sectie 5.2.1.10.1 is voorgeschreven:
Voor zover in 5.2.1.10.2 niet anders is voorgeschreven, moeten
samengestelde verpakkingen met binnenverpakkingen die vloeistoffen bevatten,
– enkelvoudige verpakkingen die voorzien zijn van ontluchtingsinrichtingen,
– cryo-houders voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, en
– machines of apparaten die vloeibare gevaarlijke goederen bevatten,
wanneer ervoor gezorgd moet worden dat de vloeibare gevaarlijke goederen in de beoogde richting gepositioneerd blijven (zie bijzondere bepaling 301 van hoofdstuk 3.3), duidelijk met richtinggevende pijlen voor het collo gekenmerkt zijn, die gelijk zijn aan de hieronder volgende afbeelding of die voldoen aan de specificaties in norm ISO 780:1997. De richtinggevende pijlen moeten op twee tegenover elkaar gelegen, verticale zijden van het collo zijn aangebracht, waarbij de pijlen correct in de richting naar boven wijzen. Ze moeten rechthoekig zijn en zo groot dat ze in overeenstemming met de grootte van het collo goed zichtbaar zijn. De afbeelding van een rechthoekige begrenzing rondom de pijlen is facultatief.

Uit bovenstaande zou de conclusie getrokken kunnen worden dat de kartonnen dozen met daarin de gascilinders met kooldioxide van richtinggevende pijlen moeten worden voorzien. In 5.2.1.10.2 wordt echter gesteld:
Richtinggevende pijlen zijn niet voorgeschreven voor
a) buitenverpakkingen die drukhouders bevatten, uitgezonderd cryo-houders;
b) buitenverpakkingen met gevaarlijke goederen in binnenverpakkingen die elk ten hoogste 120 ml bevatten, met een voldoende hoeveelheid absorberend materiaal tussen de binnen- en buitenverpakking voor het opnemen van de totale vloeibare inhoud;
c) buitenverpakkingen met infectueuze stoffen van klasse 6.2 in primaire houders die elk ten hoogste 50 ml bevatten;
d) colli van het type IP-2, IP-3, A, B(U), B(M) of C die radioactieve stoffen van klasse 7 bevatten;
e) buitenverpakkingen die voorwerpen bevatten die in alle standen dicht zijn (bijv. alcohol of kwik in thermometers, spuitbussen, enz.); of
f) buitenverpakkingen met gevaarlijke goederen in hermetisch afgedichte binnenverpakkingen die elk ten hoogste 500 ml bevatten.

Het lijkt er op dat beide secties met elkaar in tegenspraak zijn; immers, een buitenverpakking met drukhouders hoeft niet met richtinggevende pijlen gekenmerkt te zijn (5.2.1.10.2-a), tenzij de binnenverpakkingen vloeistoffen bevatten (5.2.1.10.1). Ook vloeistoffen kunnen onder druk staan.

Het is daarom van belang vast te stellen of de kooldioxide in de cilinders gezien moet worden als vloeistof of als gas.

In Hoofdstuk 1.2 van het ADR (Definities en Meeteenheden) is vermeld wat er onder een vloeistof en een gas wordt verstaan:
Vloeistof: een stof die bij 50 °C een dampdruk heeft van ten hoogste 300 kPa (3 bar), en bij 20 °C en een druk van 101,3 kPa niet volledig gasvormig is, en die
a) bij een druk van 101,3 kPa een smeltpunt of beginsmeltpunt heeft van 20 °C of lager, of
b) die volgens de beproevingsmethode ASTM D 4359-90 vloeibaar is, of
c) volgens de criteria van de in 2.3.4 beschreven beproevingsmethode voor de bepaling van het vloeigedrag (penetrometermethode) niet dikvloeibaar is.

Opmerking: Als vervoer in vloeibare toestand, in de zin van de tankvoorschriften, wordt beschouwd:

  • vervoer van vloeistoffen volgens bovenstaande definitie, of
  • vervoer van vaste stoffen die in gesmolten toestand ten vervoer worden aangeboden;

Gas: een stof die
a) bij 50 °C een dampdruk bezit hoger dan 300 kPa (3 bar), of
b) bij 20 °C en de standaarddruk van 101,3 kPa volledig gasvormig is;

Uit deze twee definities blijkt dat kooldioxide gezien moet worden als een gas (en niet als vloeistof). Dat houdt in dat de cilinder met kooldioxide voldoet aan het gestelde in 5.2.1.10.2-a. Buitenverpakkingen met daarin kooldioxidecylinders hoeven daarom niet van richtinggevende pijlen te worden voorzien.